Met de wet- en regelgeving streeft de Europese Unie naar gelijke behandeling van aanvragen en toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in de lidstaten – met waar nodig uitzonderingen vanwege lokale omstandigheden.
De richtlijnen 91/414 (gewasbeschermingsmiddelen) en 98/8 (biociden) stuurden al in die richting, maar waren nog in enige mate vrijblijvend. Met de implementatie van de verordeningen 1107/2009 (gewasbeschermingsmiddelen) en 528/2012 (biociden) maakt Nederland deel uit van een Europees speelveld waarin afspraken zijn vastgelegd die gelden voor alle lidstaten. Beide verordeningen beschrijven niet tot in detail wat wel en niet mogelijk is – dat zou ze vele malen langer én onleesbaar maken.
Veel van de uitwerking van verordeningen is neergelegd in richtsnoeren of guidance-documenten. Ook deze kunnen meestal niet uitputtend zijn in hun beschrijving en bovendien zijn ze, strikt genomen, niet dwingend. Dit leidt tot interpretatieverschillen – bij de lidstaten, maar ook bij de aanvragers. Bovendien hebben de bevoegde autoriteiten in de lidstaten tot nu toe gezorgd voor een voldoende breed middelenpakket dat veilig is voor mens, dier en milieu. En in een aantal gevallen moeten ze die beproefde wijze van beoordelen nu loslaten om zich te conformeren aan de werkwijze in een andere lidstaat.
Harmonisatie is alleen te bereiken als er hard aan wordt gewerkt en voldoende tijd voor beschikbaar is. Het Ctgb voert hiervoor een constante dialoog met de andere EU-lidstaten, en zet zich in om voor die dialoog platforms te bouwen en handhaven.